8 Over de toekomst
8.1 De nieuwe kliniek
Waarom bent U uit het AZ VUB vertrokken naar
Neder-over-Heembeek?
Wegens de staat van de diverse ruimtes en het enorme
ruimtegebrek.
Daarbij, heldere standpunten t.a.v. M.E. zijn natuurlijk
erg kontroversieel.
Nu ik weg ben, hoor ik geluiden dat de direktie mij een grote afdeling, met
bijbehorende faciliteiten, had willen geven.
Maar daarvoor is het nu te laat.
Mijn twee dekanen hebben ook gezegd: je kunt beter van
buitenuit werken.
Met voldoende ruimte, met voldoende mensen die je kunnen
ondersteunen.
In het AZ VUB-gebouw moesten studenten en medewerkers één
buro delen.
En als sekretaresse een patiënt iets meedeelde, luisterden
50 mensen mee.
De wachtkamers en behandelruimtes: dat was toch een groot
konijnenhok?
Bent U ook als docent bij de universiteit vertrokken?
Ik ben nog steeds voltijds hoogleraar bij de VUB (Vrije
Universiteit Brussel).
Ik werk twee halve dagen in de kliniek: maandagmorgen en
dinsdagmiddag.
8.2 Onderzoek in de nabije toekomst
Ik heb hier eens schema uit een boek uit 1992:
The Clinical and Scientific Basis of
Myalgic Encephalomyelitis – Chronic Fatigue
Syndrome
Dr. Byron Hyde, dr.
Jay Goldstein, dr. Paul Levine
(uitgebracht door the Nightingale Research Foundation, ISBN 0969566204).
Als je dat schema bekijkt, dan zijn we in die 13 jaar niet veel
opgeschoten…
Nee.
8.2.1 Subgroepen
Prof. Leonard Jason benadrukt telkens het belang van
subgroepen.
Om echt vooruitgang te boeken is dat wel heel belangrijk,
begrijp ik.
Ja.
Maar ziet U al duidelijke subgroepen?
Die ziet U in ons schema M.E./CVS.
Grofweg zijn er drie typen patiënten.
Op basis van een zeer beperkt aantal markers/parameter
(zoals PKR-aktiviteit, RNAse-L-afwijking, NK-cel-aktiviteit) kunnen we alle
patiënten indelen.
.jpg)
Ik denk dat het tijd wordt om op basis van markers (bijv. NK-cel-aktiviteit, FT)
homogene subgroepen samen te stellen
om vervolgens op die subgroepen
het klassieke model van placebo-gekontroleerd onderzoek toe te
passen.
Maar we zijn nog volop bezig die markers te beoordelen en
te ordenen.
Op basis van een groot aantal patiënten stellen we
beslissingsbomen op.
Aan de hand van markers en het klinisch beeld kun je de
grote groep (van CVS-patiënten) op gaan splitsen en homogene subgroepen gaan
bepalen.
NK-cel-aktiviteit is bijvoorbeeld een belangrijke marker,
maar nog belangrijker is het antwoord op de vraag of de NK-cel-aktiviteit nog
te stimuleren is.
Want de NK-cel-aktiviteit van een patiënt is slechts een
momentopname.
Als de NK-cellen niet meer te aktiveren zijn, weet je dat
dat altijd zo blijft.
Dus als patiënten moeten we nog meer geduld hebben?
Ik ben nu tevreden als een patiënt zegt dat hij stabiel is:
niet verder afglijdt.
We winnen tijd en van daaruit kunnen we in de toekomst
alleen maar winnen.
Verwacht U dat genenaktiviteit-studies tot goede subgroepen
zullen leiden?
Ze gaan wel helpen, maar geen uitsluitsel geven (wel of
niet in de groep, FT).
Om de reden die ik eerder al genoemd heb:
posttranslatie-gebeurtenissen.

8.2.2 Samenwerking
U werkt ook sinds kort samen met dr. Daniel Petersen las ik
ergens.
Klopt dat?
Ik ben regelmatig naar de VS.
We zijn bezig klinische studies op te zetten.
Daarvoor zijn we druk doende goede klinische markers te
selekteren.
Met subgroepen, die we op basis van markers en
voorbeschikkende faktoren vaststellen, gaan we vervolgens placebo-gekontroleerd
onderzoek uitvoeren.
We willen bijvoorbeeld aan beide kanten van de plas (de
oceaan, FT) een studie uitvoeren naar de effekten van een elastaseremmer (inhibitor,
FT).
Dat doen we met patiënten met een elastasewaarde van boven
de 1000.
We zijn van plan die patiënten twee weken elastaseremmers
te geven en
te kijken hoe snel de situatie van een patiënt verbetert en
wat de bijbehorende elastasewaarden zijn.
Kortom, we zijn druk bezig met de voorbereiding van een aantal
studies.
Met wie werkt U, naast dr. Petersen, momenteel nog meer samen?
Ik werk met vele mensen samen, soms achter de schermen.
Dus de samenwerking is de laatste 10 jaar wel verbeterd?
Ik wil daar niets over zeggen.
Er zijn een aantal projekten waarin verschillende mensen
samenwerken.
Maar tussen theorie (wetenschap) en praktijk (behandeling)
zit vaak 10 jaar.
Als er positieve resultaten gevonden worden, zullen we dat
zeker melden.
Als er negatieve resultaten gevonden worden (geen
eenduidige, harde konklusies getrokken kunnen worden) hangen we het ook niet
aan de grote klok.
Dus de eigen winkeltjes dat is vaak een fabeltje?
Ik heb er (als bestuurslid, FT) sterk op aangestuurd dat
de American Association of Chronic Fatigue
Syndrome (AACFS) veranderd is in International Association of Chronic Fatigue
Syndrome (IACFS).
Ook ben ik de strijd binnen het hoofdbestuur aangegaan om
meer Europeanen, Aziaten en Afrikanen in het hoofdbestuur van de IACFS te
krijgen.
Ik heb gisteren begrepen dat deze strijd (voorlopig)
gewonnen is.
Alle nieuwe leden van het hoofdbestuur zullen
niet-Amerikanen zijn.
Maar het valt allemaal niet mee om Amerikanen in beweging
te krijgen.
Er was en is echter daarom nog steeds een reële kans dat er
in de toekomst een nieuwe organisatie in het leven geroepen wordt.
Er zijn momenteel genoeg mensen met voldoende financiële
middelen om een dergelijke organisatie in het leven te roepen initiatief
mogelijk te maken.
En dan krijgt de Amerikaanse IACFS (dus eigenlijk AACFS)
het wel moeilijk…
De Amerikaanse kollega’s zullen moeten beseffen:
Amerika is een groot land, maar de wereld is nog veel
groter.
Dus het is niet reëel dat 8 van de 10 hoofdbestuursleden
Amerikaan is.
Het idee dat wetenschappers elkaar de tent uitvechten klopt dus
niet?
Een wetenschapper publiceert onderzoeksgegevens en zijn
konklusies.
Het probleem zit hem vaak in de verschillende interpretaties
van de data.
8.2.3 Onderzoek naar interferon-beta (dr. Jonathan Kerr)
Wat verwacht U van de beta-interferon-proef van dr. Jonathan
Kerr?
Wat ook voor Ampligen geldt: het zal werken bij een
specifieke subgroep.
Waarschijnlijk zal het bij een relatief kleine groep
patiënten goed werken.
En bij sommigen zal de situatie verslechteren:
die kunnen
in shock raken, omdat de interferon-beta-aktiviteit al sterk verhoogd is.
Dus ik ben bang dat de resultaten uiteindelijk tegenvallend
zullen zijn.
Ik ga trouwens binnenkort kontakt opnemen met dr. Kerr.
We willen graag de resultaten van zijn
genenaktiviteiten-onderzoek koppelen aan resultaten die wij uit eiwit-onderzoek
(proteomics, FT) verkrijgen.
Soms heb ik het idee dat elke wetenschapper zijn eigen
winkeltje heeft?
Dat is echt niet zo hoor.
Maar we doen zaken vaak onopvallend,
om te hoge verwachtingen, valse hoop bij patiënten te
voorkomen.
Er is een groot verschil tussen theorie (onderzoek) en
praktijk (behandeling).
Op welke gebieden acht U wetenschappelijk onderzoek de komende
jaren het meest effektief, om behoorlijke vooruitgang te boeken?
Het linken van proteomics (eiwitstudies, eindprodukten
eiwitaanmaak: gene expression) en genomics (tussenprodukt genenaktiviteit: gene
expression).
Dit is met name van belang om sceptici te overtuigen.
Als je de lokomotief en de wagons koppelt, dan heb je de
hele trein.
Ik geef er de voorkeur aan de eindprodukten, eiwitten, te
bestuderen
en niet de genetika, de basismaterialen (messenger-RNA),
omdat er onderweg nog van alles mis kan gaan.
Als je de ingrediënten bij elkaar doet, hoeft de maaltijd nog
niet te smaken…
We zullen de wereld moeten overtuigen dat genetische
markers en proteïne- of eiwit-makers een geheel vormen: ze vertellen samen het
gehele verhaal.
Men wil aan de hand van afwijkende genenaktiviteit bepalen
dat je M.E. hebt.
En stel dat dat al lukt, wat dan? Hoe dan verder?
In de diverse genenstudies is nog niet een kéér dezelfde
afwijkende gen (beter: genenaktiviteitafwijking) gevonden.
8.3 Nieuwe medicijnen
Voldoen beschikbare geneesmiddelen om uw plannen uit te kunnen
voeren?
Nee.
We hebben middelen nodig met een krachtige antioxidant-werking.
Een voorbeeld:
Glutathione is een anti-oxidant die ook het afweersysteem
ondersteunt.
Glutathione bestaat uit drie aminozuren: cysteïne, glycine en glutaminezuur.
Glutathione valt echter gemakkelijk uit elkaar en is vrij duur.
We zouden eigenlijk veel patiënten een fles glutathione
moeten geven.
Maar dat is onbetaalbaar. Dat gaat dus niet.
We zouden graag beschikken over middelen die de
anti-oxidanten op de plaats van bestemming, dat wil zeggen in de cel, krijgen.
Want channelopathie leidt ertoe dat in de cel
gluthathione-tekorten ontstaan.
Dus moet je een soort pseudotransporter ontwikkelen, die de
funktie van de ABC-transporter overneemt, die de glutathione in de cel
aflevert.
Op het gebied van anti-oxidanten kunnen we zeer veel
vooruitgang boeken.
Ook zouden we graag over effektieve immuun-modulatoren
beschikken.
Tevens hebben we nog een aantal goede antivirale middelen
nodig.
Momenteel wordt in Stanford (Californië) een heel mooie
studie uitgevoerd met Valcyte (stof: valgancyclovir) bij een subgroep van
M.E.-patiënten.
In een eerste studie waren 12 patiënten in eerste instantie
genezen.
Van die 12 patiënten zijn er 2 teruggevallen, 6 maanden
nadat ze gestopt waren met het innemen van Valcyte.
Dit bevestigt mijn theorie:
Die virussen spelen een belangrijke rol in de
pathofysiologie van de ziekte.
Maar herpesvirussen krijgen alleen een kans bij een
verzwakt afweersysteem.
Ook op het gebied van immuunstimulators (als je kijkt naar
de situaties waarin Ampligen gebruikt kan worden, de realtie met antibiotika,
de kosten etc)
kunnen we in de toekomst nog progressie bereiken.
Er zijn ook een aantal veelbelovende middelen nog niet op de
markt.
Bijvoorbeeld salazine (5-aminosalicylic acid, 5-ASA), een
aminozuur-samenstelling, die de afweersysteembalans weer herstelt: een
immuunmodulator.
U kunt met de bestaande middelen wel voldoende resultaat
behalen?
Ja.
Maar herstel duurt momenteel dus langer dan theoretisch nodig
zou zijn?
De maatschappij kan betalen, wat ze kan betalen. Je moet
realistisch zijn.
Farmo-ekonomische studies tonen aan dat geneesmiddelen
winstgevend zijn.
Als iemand geneest en weer kan werken, dus ook belastingen
kan betalen, betaalt hij weer mee aan de ziekten van anderen: een omgekeerde
pyramide.
Nu is dat scheef: weinig mensen moeten betalen voor
weinigen die werken.
Daarom wordt er, onterecht, bespaard op ziekten die niet zo
duidelijk zijn.
Psychiaters kunnen dan zonder bewijs stellen dat patiënten
depressief zijn.
Men zal nooit voor een depressieve patient een SPECT-scan
aanvragen.
Men zal nooit de cortisolwaarde laten bepalen als bewijs
van een depressie.
Als de psychiater vindt dat iemand depressief is, dan is-ie
depressief.
Dat is toch een mooi beroep!?
Ja, je hoeft nooit iets te bewijzen.
Komt er ooit één pil voor M.E.?
Nee, nooit.
Vrijwel altijd zal een kombinatie van (genees)middelen
nodig zijn.
En een aantal middelen zullen nog gemaakt/verbeterd moeten
worden.
Statines (cholesterolverlagers) bijvoorbeeld zijn zeer
effektief bij M.E.
8.4 Markers: RNAse-L-test en andere markers
Denkt U dat de RNAse-L-marker ooit breed geaksepteerd zal
worden?
Nee, de RNAse-L-marker is (blijkbaar) voor de meesten te
moeilijk.
Er zullen andere makers komen: eenvoudiger.
(Zo moeilijk is de RNAse-L-marker niet als ik hem zelfs kan
begrijpen, FT)
U verwacht ook dat die zich de komende jaren zullen aandienen?
Ja, maar die moeten gevalideerd worden et cetera..
Daar gaat vervolgens nog een hele tijd over heen.
De RNAse-L-marker is sinds het eind van de jaren 80
beschikbaar.
Hoe lang duurt zo’n validatieproces van een nieuwe marker?
Dat varieert, maar je moet toch gauw denken aan 5 tot 8
jaar.
Op het moment dat er een nieuwe marker beschikbaar komt,
die evenveel informatie geeft en veel praktischer en goedkoper
is,
dan stap ik morgen over.
Maar even een paar stappen terug…
Het feit dat de RNAse-L-marker “moeilijk” is, is, volgens U,
een van de belangrijkste redenen waarom hij niet op grote schaal gebruikt
wordt.
Inderdaad.
Bovendien kan-ie niet geautomatiseerd worden: moet-ie
handmatig gebeuren.
Daarom is de kostprijs van die test zo hoog: het is drie
dagen handwerk.
|